Na het succes van zijn debuutplaat Guitar Town gaat Earle opnieuw met The Dukes aan de slag voor de opvolger: Exit 0. Hoewel de teksten in het verlengde liggen van de debuutplaat en de basis muzikaal nog country is, neigt het meer naar rock. ‘Ik ben ambitieus,’ geeft Earle toe, ‘ Ik wil naast U2 staan. Dan Seals interesseert me niet.’ (Dan Seals staat dan op 1 in de countrylijst, met een duet met Marie Osmond.)

De eerste single, ‘I Ain’t Ever Satisfied’ doet het goed op de rockzenders. De countryzenders vinden dat maar niets en de opvolger, ‘Nowhere Road’, wordt door hen volledig genegeerd. Erg vervelend voor een countryzanger. ‘Steve had het er behoorlijk moeilijk mee dat hij niet werd aanvaard als een country artiest,’ zegt Bennett. ‘Hij wou lid worden van de Grand Ole Opry. Hij deed erg zijn best om volgens de regeltjes van Nashville te werken, voor die eerste plaat. Hij hield zich kalm en was beleefd tegen iedereen…. ‘

Maar voor de tweede houdt hij niet langer de schijn op. Hij komt ongeschoren naar de afspraken met MCA Nashville en stelt daar zijn eisen. Zo wil hij niet met zijn kop op de hoes van Exit 0. In plaats daarvan komt er een grote afbeelding van een wegwijzer met daarop zijn naam. Bovendien staat hij er op dat “and the Dukes” in even grote letters vermeld staat.  

Zijn jarenlange vriend Rick Steinberg drukt het zo uit: ‘Steve raakte met zijn voeten de grond niet meer. Hij was “bigger than life”. Wanneer de grootste songwriters je complimenteren en je helden je vertellen hoe fantastisch je bent, dan verander je.’

Het succes wordt opnieuw bevestigd met twee Grammy nominaties, eentje voor de single ‘Nowhere Road’ en een voor de elpee zelf.

Privé gaat het van kwaad naar erger: nog voor de opnamen van zijn debuutplaat is Earle al gescheiden van Carol. Daarna komt Lou-Ann, moeder van een tweede zoon, plus een geadopteerde dochter. Maar ook dat huwelijk loopt op de klippen, nadat hij, tijdens het mixen van Exit 0 een verhouding begint met iemand van de platenfirma in Los Angeles: Teresa Ensena.

Bovendien komt het grote geld stilaan binnen en staan er geen beperkingen meer op zijn drank- en druggebruik. Op 31 december 1987 raakt Earle, in een dronken bui, slaags met een vriend. Een agent komt tussenbeiden en pakt de zanger hardhandig aan. Zijn stembanden raken daarbij permanent beschadigd, zodat hij voortaan rauwer klinkt.

‘Nowhere Road’, uit Exit 0.

  

Voor zijn derde plaat ziet Steve Earle het groots. Hij wil een rockster worden, met een tournee door de Amerikaanse sportarena’s. Onder invloed van Teresa, een A&R vrouw van Geffen, gespecialiseerd in hard rock (zij heeft Guns N’ Roses ontdekt) gaat hij voor heavy metal bluegrass. Het wordt een radicale breuk met het country establishment. Hij vraagt MCA om hem over te hevelen naar de pop afdeling van de maatschappij, gevestigd in Los Angeles. Specifiek bij het label Uni – niet toevallig de afdeling waar Teresa net naar is overgestapt. Ook voor zijn boekingsagent en manager schakelt hij over naar mensen van de Westkust.

 De opnamen vinden plaats in Memphis, uit de buurt van het toezicht van Nashville. ‘Copperhead Road’, het titelnummer van de plaat, omschrijft hij als ‘mijn stadium song’. De songs zijn netjes onderverdeeld in twee categorieën: politieke nummers op de eerste kant en lovesongs op de tweede kant van de elpee. Voor de hoes komt hij met een foto van een Hell’s Angels jas met daarop een afbeelding van een doodskop met gekruiste knoken.

Copperhead Road verschijnt op 17 oktober 1988. De plaat doet het uitstekend. Het titelnummer wordt zelfs een heuse hit. De rockpers noemt hem de “redder van de countrymuziek”: de man die een rockpubliek weet te bereiken. De drums worden luider in Nashville en de gitaren steviger.

‘Copperhead Road’ op Letterman

Toch wordt de boodschap over een Vietnam veteraan die een handeltje opzet in marihuana, niet overal even goed aanvaard. MCA Nashville wil af van die vent met zijn tatoeages en zijn arrogantie. Zeker nu in de pers meer aandacht is voor zijn escapades. Zo kan zijn advocaat nipt een gevangenisstraf vermijden, voor de vechtpartij op Nieuwjaarsavond. Zijn eerste vrouw, Sandy, eist meer geld. Tien dagen voor zijn huwelijk met Teresa, dient Lou-Anne klacht in wegens mishandeling en een vrouw uit East Tennessee beweert dat hij de vader is van haar kind. 

Tot overmaat van ramp gaat Uni net dan over kop, zodat zowel Steve als Teresa op straat komen te staan.

De kersverse mevrouw Earle, wil hem van zijn verslaving afhelpen, door hem te laten opnemen. Ze zorgt er voor dat mei 1989 volledig vrijgehouden wordt. Ze heeft iedereen gevraagd om mee te werken, maar er loopt iets mis. De dag voor hij zou worden opgenomen, tipt iemand hem en hij vlucht weg.

Die zomer mag Steve Earle  met Bob Dylan mee op zomertournee, als zijn openingsact. Dylan toont zich niet zo tevreden over Earle’s taalgebruik op het podium. Veel interessanter lijkt hem het spel van Bucky Baxter, de steelgitarist van The Dukes. Hij vraagt hem zelfs om enkele privé lessen. Twee jaar later krijgt Baxter een plaatsje in de band van de meester.

 

De opvolger van Copperhead Road laat even op zich wachten. The Hard Way verschijnt in juli 1990. De titel is niet toevallig gekozen. ‘Wanneer er zoveel tegen zit, denk je wel eens: Wat heb ik misdaan? Waarvoor word ik gestraft? Je begint er complexen van te krijgen,’ klaagt Earle in 1990 tegen een Britse journalist. 

‘Ik denk dat ik prima weergegeven heb wat er in mijn leven gebeurde,’ blikt hij bij een latere gelegenheid terug. ‘Ik blijf The Hard Way tot de dood verdedigen, omdat ik er bijna was geweest, tijdens de opnamen. Alhoewel, bijna dood ervaringen had ik wel meer in die tijd. Ik kwam steeds te laat, omdat ik altijd in de East Side zat om drugs te scoren. Ik had een Harley uit elkaar gehaald in de lobby van de studio, omdat ik er iets mee van plan was. Natuurlijk waren ze daar niet blij mee, met overal vet en olievlekken … Maar als iemand tegen me zei: “zoiets kan je niet doen”, toonde ik mijn tatoeages en zei “Fuck you!”.’

Ook op zijn vierde plaat schopt hij weer wild om zich heen: een aanklacht tegen het Canadese gerechtssysteem, een song over de ter dood veroordeling van een moordenaar, … Maar het hoogtepunt is ongetwijfeld een prachtig duet met Maria McKee: ‘Promise You Anything’.

Het half miljoen verkochte exemplaren van de voorganger wordt echter lang niet meer gehaald en Earle beseft dat hij de droom om zo groot te worden als Guns N’ Roses of Springsteen stilaan mag opbergen.

Ook de liveplaat Shut Up And Die Like An Aviator (1991) doet het behoorlijk minder dan verwacht.

De platenmaatschappij heeft er genoeg van. Het contract wordt niet verlengd, omwille van zijn aanslepende drugsproblemen. Na amper vijf jaar is de veelbelovende carrière van de Texaan al voorbij.

‘The Other Kind’ uit 1990 – Het lange haar typeert Steve Earle. Iemand van de platenmaatschappij raadde hem aan zijn haar wat te verzorgen, om zo beter over te komen. Waarop Earle vier jaar lang zijn haar niet liet knippen. 

Vakantie in het ghetto

Nadat MCA hem heeft laten vallen, verdwijnt Earle van het toneel. Het grote geld wordt opgesoupeerd aan drank en drugs. Steve Earle wordt snel een full time junkie.

Vooral Teresa moet het bezuren. ‘Het was oorlog!’, grinnikt Steve, ‘Maar ik vond dat wel leuk. Ik hield er toen wel van om de mensen op stang te jagen en te intimideren.’ Ze ziet slechts één oplossing: de geldkraan dichtdraaien. ‘Mijn vrouw besloot dat de enige manier waarop ze me kon redden was mijn truck weg te halen van voor het huis van mijn dealer, mijn rekeningen af te sluiten en me droog te zetten, in de hoop dat ik zou gaan afkicken. Maar ik had een revolver […], werd bewaker van een drugspand en kreeg zoveel drugs ik maar wou.’

Songs schrijven zit er niet meer in. ‘Ik kon niet. Ik had geen tijd. Ik zocht de hele dag naar drugs.’

Trouwens: de gitaren zijn al lang naar het pandjeshuis versast – inclusief de spullen van zus Stacy, bij wie hij een onderkomen heeft gezocht. 

Einde 1993 heeft zijn advocaat een aanbod gekregen van een platenfirma: een miljoen dollar voor twee elpees.  Earle neemt demo’s op van vier songs. ‘Ik moest enkel maar op het vliegtuig stappen. Op naar New York, om daar het contract te tekenen. Ik ging naar het vliegveld, kocht een ticket, liep naar de gate… en draaide me om. Ik had geen plaat in me en ik wist het.’

Essential Steve Earle is een compilatie die MCA in maart 1993 op de markt gooit. Het geld is meer dan welkom, om dure advocaten te betalen. Die zijn nodig om de opeenvolgende echtscheidingen te regelen en hem uit de bak te houden. Want de aanklachten volgden elkaar in een hoog tempo op: drugsbezit, verboden wapendracht, rijden zonder rijbewijs… 

Nadat hij in mei 1993, voor de zoveelste keer is gearresteerd voor drugsbezit, ontvlucht hij Nashville voor de zaak voorkomt. ‘In Chattanooga hadden ze prima methadon.’

Daar leest hij in de krant dat de rechter zich boos heeft gemaakt omdat hij weer eens niet is komen opdagen. Er wacht hem een effectieve celstraf van 11 maanden en 29 dagen. Zijn advocaat raadt hem aan zichzelf te gaan aangeven.

Dat doet hij, maar niet voordat hij zichzelf nog een laatste shot heeft gezet. ‘Paranoide worden en dan naar de gevangenis gaan: prima idee!’ zo geeft hij toe. ‘Midden in de nacht stopten ze me in een cel.’

Na drie weken sturen ze hem naar een ontwenningskliniek, ‘omdat ze vreesden dat ik in de gevangenis zou sterven. … Mijn advocaat regel het voor me, omdat een behandeling beter was dan de gevangenis. Ik ging niet vrijwillig in rehab. Het was mijn bedoeling om bij de eerste de beste gelegenheid ervan door te gaan en naar Ierland te trekken. Maar, op een gegeven moment gebeurde er iets met me: voor het eerst in mijn leven begon ik te doen wat anderen me zeiden. Ik besloot dat ik in leven wou blijven.’

Hij wil geen bezoek, behalve van Lou-Anne, met wie hij in augustus ’94 is hertrouwd. Maar hij krijgt er wel brieven, van Johnny Cash, Waylon Jennings en Emmylou Harris.

Na een maand in rehab, wordt hij terug naar de gevangenis overgebracht. Op 11 november 1994, na anderhalve maand opsluiting, mag hij terug buiten. Voorwaardelijk vrij.

Afgeslankt, clean en met de wil om zijn leven terug in goede banen te leiden, tekent hij een contract voor één elpee, bij een klein onafhankelijk label, Winter Harvest. Hij heeft een duidelijk doel voor ogen: een zuiver akoestische plaat. Een bluegrass achtige elpee, in de stijl van zijn favoriete plaat: Roses In The Snow, van Emmylou Harris uit 1980.

Op de mandoline wil hij graag Sam Bush, maar die heft net zijn arm gebroken. Dan pas denkt hij aan een oude vriend: Peter Rowan, die nog heft gespeeld bij Bill Monroes Bluegrass Boys. ‘Het moet een mentale blokkade geweest zijn,’ vertelt hij. ‘Ik had gewoon niet aan Peter gedacht. … Hij is vooral gekend als gitarist, omdat hij dat instrument bespeelde toen hij bij Bill Monroe zat, maar in de loop der jaren is hij een geweldig mandoline speler geworden. Hij is ook een fantastisch zanger. En zo hadden we meteen onze tenor.’

En dan is er nog een solist: Norman Blake, op dobro en Hawaiïaanse gitaren. ‘Norman uit Georgia laten overkomen is op zich al een hele opdracht,’ verklapt Earle. ‘Hij is, laten we zeggen, nog al honkvast. Niemand doet beter wat hij doet, dan hijzelf. Norman is een flatpick akoestisch gitarist, maar hij kan alles bespelen dat snaren heeft. Hij werd echt wel het manusje van alles van onze plaat’

Behalve Earle zelf is er enkel nog Roy Husky op akoestische bas en Emmylou Harris komt meezingen op twee nummers. ‘Dat was puur geluk’, lacht de zanger. ‘Emmylou was toevallig in de buurt, om die plaat met Daniel Lanois op te nemen. Maar haar te pakken te krijgen, dat was pas moeilijk. Het was gewoon een ingeving.’

De opnamen vinden plaats in januari ’95, in Nashville. De sessies duren maar drie dagen. De zang en het gitaarspel van Steve worden live opgenomen en de overdubs tot een minimum beperkt. Voor het eerst werkt Steve Earle daarbij met analoge apparatuur. Bedoeling is het geluid van de platen van The Louvin Brothers te benaderen. ‘Ik wou dat het klonk als iets van dat oude Opry spul, waar iedereen gewoon rond één microfoon stond. Dat is ook wat wij bijna deden. Uiteindelijk verliep de opname nog meer organisch dan, wat ik had gehoopt.’

‘Ik heb in lange tijd niet zo goed gezongen,’ meent Earle. ‘Vooral omdat ik geen drugs meer gebruik.Heroïne verslapt de stembanden en verlaagt het stembereik wat. Als je daar dan probeert over te gaan…’

Voor de songs grijpt hij terug naar enkele heel oude demo’s. ‘ ‘Tom Ames’ Prayer’, ‘Hometown Blues’ en ‘Mercenary Song’ schreef ik toen ik 19 of 20 was. Het waren de eerste demo’s die ik in Nashville opnam. ‘Tom Ames’ Prayer’ heb ik al voor elk voor mijn elpees willen opnemen. …’Goodbye’ is de eerste song die ik schreef na vier jaar niets te hebben geschreven. Ik vind het één van mijn allerbeste songs.’

Daarnaast zijn er covers van songs van zijn helden: ‘Tecumseh Valley’ van Townes Van Zandt en ‘I’m Looking Through You’ van The Beatles. ‘Rivers of Babvylon’ van de reggae groep The Melodians was een spontane ingeving. Earle en Rowan kwamen er toevallig op tijdens een jam in de studio. 

‘Dit is exact de plaat die ik nu moest maken,’ schrijft de zanger in de hoesnota bij de heruitgave in 2002. ‘Geen enkele grote maatschappij zou mij zoiets laten maken, zeker niet als een comeback na vier jaar. Dit had ik altijd al willen doen. Dit was een plaat zonder drang, op een moment in mijn leven waar ik een plaat zonder drang nodig had.‘ 

Een vijfde Grammy nominatie is de erkenning voor Train A Comin’, misschien wel de beste plaat van Steve Earle.

‘Goodbye’ met Emmylou Harris, die de song ook coverde op haar Wrecking Ball.
Een opname uit 1995, voor Later van Jools Holland.

Op 25 juni 1996, speelt Earle, als onderdeel van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling, een concert in de gevangenis waarin hij heeft gezeten: de  Cold Creek Correctional Facility in Henning, Tennessee. Het optreden wordt gefilmd door MTV. (Ironisch genoeg, want in de hoestekst bij zijn comebackplaat ventileert Earle stevig zijn afkeer van de Unplugged rage.) Een samenvatting van de show wordt uitgezonden op 17 augustus 1996, onder de toepasselijke titel To Hell And Back.

 

Steve Earle

deel 1 : de lange weg naar de top

 ‘Hallo. Ik ben niet thuis. Ik ben politieagenten in elkaar aan het meppen, heroïne aan het scoren en op zoek naar 13 jarige meisjes. Mar ik ben oud en snel moe. Laat dus een boodschap achter en ik bel je wel.’

Boodschap op het antwoordapparaat van Steve Earle, einde jaren tachtig.

Stephen Fain Earle werd geboren op 17 januari 1955 in Ft. Monroe, Virginia, waar zijn vader was gestationeerd als luchtverkeersleider. Maar verder is hij een Texaan in hart en nieren. Met zijn twee broers en twee zussen groeide hij op in Schertz, zo’n twintig kilometer te noorden van San Antonio, Texas. OP 3 jarige leeftijd ziet hij Elvis op TV. Hij beweert dat hij toen wist wat hij wou worden: een rebel.

Country neemt een belangrijke plaats in, in huize Earle. Vader Jack speelt ukele en zingt in ‘barbers-shop quartets’. Moeder Barbara is afkomstig uit Tennessee en neemt de familie mee naar de Grand Ole Opry om er te gaan kijken naar Tammy Wynette en Bill Monroe.

Maar wanneer Steve acht is, komt moeders jongste broer inwonen. Nick Fain is dertien en is gek van The Beatles en The Rolling Stones. Hij leert Steve gitaarspelen. De muziekmicrobe heeft hem te pakken.

Regelmatig loopt Steve van huis weg. ‘Ik wou Woody Guthrie worden,’ grinnikt hij. ‘Ik wou reizen. Ik vertrok zonder geld en wou ergens naar toe, waar ik nog nooit was geweest. Ik probeerde een paar keer om naar Californië te trekken, maar raakte nooit verder dan Mulieshy, Texas. Daar werd ik opgepakt omdat ik stond te liften.’

Wanneer hij weer eens verdwenen is, stoppen zijn ouders hun andere kinderen in de pick-up en rijden naar Austin. Daar vinden ze hun oudste zoon altijd wel in een van de bars; luisterend naar een band. “Eigenlijk liep hij niet zo zeer van huis weg,’ vertelt zus Stacey, ‘Het was meer dat hij ergens naar toe liep. Hij had een doel voor ogen.’

Uiteindelijk adviseert een psycholoog de ouders: ‘Laat Steve los; hij weet precies wat hij doet.’     

Hij is dan ook pas veertien wanneer hij het ouderlijk huis voorgoed verlaat, om met Uncle Nick mee te trekken naar Hosuton. Daar probeert hij te overleven door muziek te maken. Meestal treedt hij alleen op. Omdat hij nog te jong is om te komen in plaatsen waar alcohol wordt verkocht, moet hij zich beperken tot koffiehuizen. Soms ook, speelt hij een tijdje bij een coverband. Die brengen meestal glamrock – het is dan begin jaren zeventig – compleet met make-up.  ‘Ik had lang haar én cowboylaarzen,’ lacht hij. ‘Ik zag geen barrière tussen rock en country. Ik kende ‘Act Naturally’ van Buck Owens, voor ik de versie van The Beatles hoorde.’ 

Hij begint zelf nummers te schrijven na een ontmoeting met  Townes Van Zandt. ‘Een uitstekende leraar en een heel slecht rolmodel,’ blikt hij later terug. 

Kort na zijn negentiende verjaardag is Steve al getrouwd, met Sandy – ‘een meisje dat ik leerde kennen, toen ik de eerste keer van huis wegliep.’ Haar ouders zien hem niet zitten en wanneer ze met vakantie gaan naar Mexico, mag wel de dochter maar niet de schoonzoon mee. 

Hij maakt van de gelegenheid gebruik om Townes van Zandt te volgen naar Nashville. Daar maakt hij kennis met Guy Clark. Het klikt meteen en hij mag aan de slag als bassist in diens band. Dat duurt maar een paar maanden, zoals gewoonlijk bij Steve. ‘Ik heb nooit langer dan drie maanden dezelfde job gehad,’ vertelt hij. ‘Ik heb altijd een reizend bestaan geleid. Ik heb huizen gebouwd, in de olie-industrie gewerkt, op een garnaalvissersboot en in restaurants.’  Meestal eindigt het met ruzie en soms zelfs met geweld. ‘Voor mijn dertigste heb ik nooit meer dan duizend dollar per jaar verdiend.’

Het best betaald was een klus op een boorplatform. Die hield hij één maand vol. ‘Ik keerde weer en had meer geld dan ik ooit in mijn leven had gehad. En ook meer problemen dan ik ooit had gehad.’

Maar ondertussen grijpt hij ‘s avonds elke kans aan om op een podium te staan. Zijn eerste studio-ervaring krijgt hij een jaar na zijn aankomst in Nashville, wanneer hij Guy Clark mag bijstaan bij het opnemen van diens debuutplaat. Twintig jaar later herinnert Steve zich nog de kennismaking met Emmylou Harris tijdens het inzingen van ‘Desperados Waiting For A Train’: ‘Zij gaf me de helft van haar cheeseburger. Wekenlang liep ik te zweven.’

Inmiddels heeft Earle ook getekend bij Sunbury Dunbar, een muziekuitgever voor wie hij nummers mag schrijven, aan $75 per week. ‘Ik kon wat dingen kwijt, maar haast geen singles. En die brengen het echte geld binnen. Bijna had Elvis iets opgenomen van mij: ‘Mustang Wine’. Tony Brown [pianist bij Presley’s band] vertelde me dat ze het nummer hadden gerepeteerd en dat ze aan het wachten waren tot Elvis kwam opdagen om het in te zingen. Maar hij kwam niet. Ik had er een pak geld mee kunnen verdienen als hij het had opgenomen. Het was waarschijnlijk mijn dood geweest.’

Want Steve lust wel wat verboden vruchten. Op zijn dertiende had hij kennisgemaakt met heroïne: dat was spotgoedkoop in San Antonio, vlakbij de Mexicaanse grens. In Nashville is hij er echter mee moeten ophouden, omdat het daar veel te duur was.

Wanneer de uitgever Nashville verlaat, blijft Steve achter. Ze vinden zijn songs ‘te veel country’. ‘Anderen vonden het dan weer te veel rocken,’ zucht Earle.  

Ontgoocheld trekt hij naar Mexico. Daar ontmoet hij een nieuwe liefde: Cynthia – een cocaïnedealer. ‘We deelden een interesse in drugsgebruik, hadden een fantastische fysieke relatie en maakten voortdurend ruzie.’

Om de zoveel maanden trok Steve de grens over om zijn familie te gaan bezoeken. Tot hij, na een jaar of twee, niet meer terugkeert naar de tweede mevrouw Earle. Hij koopt een tweedehands caravan ergens in de buurt van Houston. Daar gaat hij in zijn eentje wonen. Later komt zijn inmiddels zestienjarige zus Stacey er bij.  ‘We hielden ons vooral bezig met schietwedstrijdjes, met een oud geweer uit de burgeroorlog.’   

Begin jaren tachtig besluit hij het toch nog eens te gaan wagen in Nashville. ‘Ik was 27 en raakte in paniek omdat mijn vrouw zwanger was en ik had er op gerekend een platencontract te hebben voor mijn 21ste.’  Mevrouw Earle # 3 is Carol-Ann, de moeder van Justin Townes Earle, genoemd naar zijn vaders grote voorbeeld: Townes Van Zandt. Carol duldt geen onzin: ze roept Steve geregeld tot de orde en deelt zelfs klappen uit, als dat nodig was.

De eerste opstap naar een doorbraak is opnieuw een muziekuitgever: Roy Dea & Pat Clark. Dit keer met wat meer succes, want Johnny Lee zingt ‘’When You Fall in Love’ de top 20  in, in 1982. Als beloning mag Earle zelf een EP opnemen, voor een onafhankelijk label, LSI. De vier nummer op Pink & Black klinken als een kruising tussen Duane Eddy en Bruce Springsteen. John Lomax III – kleinzoon van – en een oude bekende uit de Houston periode – geeft het plaatje een lovende bespreking in de plaatselijke muziekpers en doet een goed woordje bij Epic Records. Steve krijgt een contract en Lomax wordt zijn manager.

‘Nothin’ But You’ wordt als single naar voor geschoven. Maar de platenmaatschappij verwacht grootse dingen van hun nieuwe band Exile en doet haast geen promotie voor Earle. Het plaatje strandt net binnen de top 50. Earle mag nog zes nummers opnemen, zodat er een elpee kan worden uitgebracht. Wanneer ze de tien nummers achter elkaar horen, slaat bij Epic echter de twijfel toe. De kale, pure country van Earle contrasteert sterk met de gelikte en overgeproduceerde Urban Cowboy die dan populair is. Volgens de Texaan zag Epic hem ‘als een rockabilly act. Ik hou daar wel van, maar tegelijk voelde ik me vastgepind.’

Emory Gordy Jr, de vroegere bassist uit de band van Elvis Presley en later Emmylou Harris, wordt er bij gehaald. Met hem als producer nemen ze vier nieuwe nummers op. Twee daarvan worden als single uitgebracht, maar geen van beide slaat aan.

Wanneer in 1984 ook nog eens het contract met de muziekuitgever afloopt en niet wordt vernieuwd, staat Earle opnieuw aan af.

 

Eindelijk een carrière!

Gelukkig is er nog iemand die in hem blijft geloven: Noel Fox van muziekuitgever Silverline-Goldline Music. Hij raadt Steve aan gewoon songs te schrijven, ongeacht genre of commerciële overwegingen. Gewoon doen wat hij moet doen.

In het boekje bij de heruitgave van Guitar Town vertelt Steve dat de grote doorbraak kwam bij het zien van een optreden van Bruce Springsteen and the E Street Band. De opener, ‘Born In The USA’ brengt hem op het idée om ‘een document over mezelf en mijn leven’ te schrijven, ‘en ook de levens die het mijne beïnvloeden. En als ik goed luister en het goed opschrijf en het zing zoals ik het beleef, dan zullen de mensen luisteren en er van houden, zelfs al heeft het geen refrein.’

Dat nummer wordt ‘Guitar Town’ dat hij op een gitaar van zijn zus schrijft, wanneer hij met Kerstmis zijn ouders gaat opzoeken.

Hij keert niet terug naar vrouw en zoon in Nashville, maar gaat weer naar Mexico om er Cynthia op te zoeken.

Noel vreest dat hij finaal ten onder zal gaan aan de drugs en roept hem snel tot de orde. Hij organiseert een perfecte omgeving voor een schrijfsessie, aan de kust van Alabama. Hij heeft ook Tony Brown uitgenodigd. De vroegere pianist van Elivis Presley werkt nu bij de platenmaatschappij MCA Records. Tony wil hem al lang overtuigen van het talent van Earle, maar diens rebelse reputatie schrikt hem af. De sessies werken vruchten af want zowel ‘Hillbilly Highway’ als ‘Down The Road’ vloeien uit de pen.

Steve Earle krijgt zijn platencontract.

De opnamen vinden plaats in de herfst van 1985, in Nashville. Hoewel Brown en Gordy als producers staan vermeld, verdient gitarist Richard Bennett toch een special vermelding. Hij zorgt er voor dat de Duane Eddy licks in Earles brutale ritmegitaar goed tot hun recht komen. ‘Hij was zo vol energie,’ blikt Bennett, die ondertussen al jaren bij Mark Knopfler aan de slag is, terug: ‘Hij had een passie voor dezelfde country als ik: de pure hardcore, zonder franjes. En tegelijkertijd was hij ook pure rock’n’roll.’

MCA Nashville begrijpt niet wat Tony Brown in hem heeft gezien. De kale arrangementen steken schril af tegen de gepolijste sound waarmee country sinds de jaren zeventig wordt geserveerd. De directeur, Jimmy Bowen, raadt Earle aan zijn haar te laten knippen en zangles te nemen. ‘Ik bracht de plaat binnen,’ herinnert Brown zich, ‘en ik kreeg geen response …. Ik vroeg: Wat vind je er van? Wat zijn de singles? En het antwoord was: “Er zijn geen singles”.’

Guitar Town verschijnt in maart 1986. In eerste instantie lijkt het er inderdaad op dat de plaat geruisloos weer zal verdwijnen. ‘Hillbilly Highway’ raakt niet tot in de top 30 van de countrylijsten en de countrymagazines besteden er geen aandacht aan.

Maar dan pikken de rockcritici Guitar Town op. Ze herkennen in zijn songs dezelfde sentimenten als bij Springsteen en Mellencamp: het opkomen voor de gewone werkman die het moeilijk heeft onder de besparingen van Reagan.

In het kielzog van de New Traditionalist, met namen als George Strait, Randy Travis en Dwight Yoakam, raakt het titelnummer tot in de top 10 en even later voert de elpee de hitlijsten aan. De plaat – genoemd naar Nashville zelf – is een schot in de roos: twee Grammy nominaties volgen en Rolling Stone bestempelt Steve Earle tot “country artiest van het jaar”. Misschien mogen we het Guitar Town wel beschouwen als het startpunt van wat we vandaag alt.country noemen.

Ook de promotors weten niet goed waar ze hem moeten plaatsen: de ene avond openen Steve Earle and the Dukes voor countrylegende George Jones en de volgende avond staan ze op een affiche met The Replacements.

Zijn vroegere platenmaatschappij Epic beseft dat ze nog een hele plaat van de succesartiest in de kast hebben liggen en gooien, in 1987, Early Tracks op de markt.

 

mandolines

Italiaanse Spanjaarden

De introductie van het mediterane instrument in de Amerikaanse muziek gebeurde op een wel heel bijzondere manier: door imitatoren die de verkeerde instrumenten gebruikten.

 

Aan het einde van de 19de eeuw was Henry Abbey een van de vele impresario’s in New York. In 1879 had hij op de wereldtentoonstelling in Parijs de ‘Estudiantina Figaro’ opgemerkt. De groep van een twintigtal muzikanten was afkomstig uit Madrid en stond onder leiding van Carlos Garcia Tolsa.

Het orkest bracht swingende versies van allerhande muziekstukken, uitgevoerd op traditionele snaarinstrumenten als de chitarra en bandurria. Met hun bontgekleurde kostuums en aanstekelijke muziek waren ze een groot succes bij de vele bezoekers. De impresario nodigde de groep uit om hun kunsten te komen vertonen in de Nieuwe Wereld.

 

Op nieuwjaardsag 1880 presenteerde hij zijn nieuwste ontdekking aan het New Yorkse publiek. Dat reageerde dolenthousiast en de concertreeks kreeg een vervolg met een tournee door het hele continent.

 

Een collega impressario, de Italiaan Carlo Curti was violist en orkestleider in het Waldorf Astorio Hotel in New York. Toen hij zag hoezeer de ‘Estudiantina Figaro’ in de smaak vielen, dacht hij dat er voor hem ook wel wat profijt in zou kunnen zitten. Hij besloot zijn eigen groep op te richten. Bandurria’s waren echter zeer moelijk te vinden in Amerika. Maar precies omdat het snaarinstrument er zo onbekend was zou niemand het merken wanneer het werd vervangen door een gelijkaardig instrument waarmee hij beter vertrouwd was: de Napolitaanse mandoline.

 

Het was voor Curti niet moeilijk om in New York voldoende mandolinespelers te vinden. Tijdens het laatste kwartaal van de 19de eeuw waren vele Italianen naar de Nieuwe Wereld getrokken. Terwijl er in 1870 slechts een kleine drieduizend in heel de Verenigde Staten waren, woonden er tegen het einde van de eeuw, alleen al in New York, honderdvijfenzeventigduizend.

Hoewel Curti’s groep dus uitsluitend gevormd werd door Italiaanse muzikanten presenteerde hij ze toch onder de naam ‘Spanish Students’. Het bleek een goede gok want zijn mandolineorkest werd al snel even populair als het origineel. Zeker toen de Spanjaarden terug naar huis keerden en Carlos (let op de toegevoegde ‘s’) alleen overbleef met zijn mandolinespelers.

 

De vijf-snarige banjo was op dat moment al een rage bij de middenklasse. Overal aan de Oostkust en – in mindere mate – het Midwesten schoten in de jaren tachtig banjoclubs als paddestoelen uit de grond. Maar door het succes van de ‘Spanish Students’ steeg nu ook de vraag naar mandolines en tegen het einde van de eeuw had de mandoline de banjo naar de tweede plaats verwezen. 

 

 

Ontwikkelingen

 

De instrumenten werden eerst nog ingevoerd vanuit Italië en Duitsland. Vanaf 1890 echter begonnen verschillende Amerikaanse bedrijven hun eigen mandolines te bouwen. Langzaamaan slopen er allerlei aanpassingen en verbeteringen in de ontwerpen. Zo kwam Merrill’s Aluminium Instrument Company met een klankkast uit aluminium gekoppeld aan een houten hals. Andere firma’s experimenteerden met allerlei vormen en stijlen. Het populairst waren de Washburn instrumenten van Lyon & Healy uit Chicago, waarvan er tegen 1894 jaarlijks meer dan zevenduizend werden geproduceerd. 

 

Het meest succesvol waren de vernieuwingen van ene Orville Gibson. De excentrieke klerk uit Kalamazoo, Michigan bouwde instrumenten puur als hobby. In 1896 vroeg hij een patent aan voor een “spanningsvrije” mandoline. Grofweg gebaseerd op de stijl van een viool ontwierp hij het prototype van de “Amerikaanse mandoline” zoals die er nog steeds uitziet: een asymetrisch instrument met een gestoken, gewelfd voor- en achterblad en gebogen zijkanten. De klank is hierdoor steviger, warmer en meer van een ‘houten’ karakter dan van de luitvormige mandolines.

 

Met de hulp van lokale geldschieters richtte Gibson in oktober 1902 de Gibson Mandolin-Guitar Manufacturing Co, Ltd op. Dankzij een agressieve marketingcampagne was de firma, amper acht jaar later al marktleider.

 

Het mooie liedje bleef echter niet duren: toen Amerika in 1917 betrokken raakte bij de Eerste Wereldoorlog kwam er een einde aan de populariteit van de mandoline ten voordele van de ukelele en de 4-snarige banjo.

 

Toch betekende dat niet het einde voor de ontwikkeling van het instument. In een poging om de verkoop terug aan te zwendelen ontwikkelde Lloyd Loar voor Gibson het ‘Master model’. De peervormige Gibson F5 die vanaf 1922 op de markt kwam, was niet alleen steviger, ze had bovendien ook een vollere, diepere klank.

Maar de verkoop bleef dalen en Loar verliet in december 1924 de firma. In de vijf jaar dat hij er had gewerkt had hij 326 mandolines gebouwd.

 

De doorbraak van de Gibson F5 kwam er pas halverwege de jaren veertig toen de mandoline aan een tweede jeugd begon als het bluegrass instrument bij uitstek.

 

Sinds die tijd zijn de originele, door Loar gesigneerde en gedateerde exemplaren zeer gezocht, net als een Stradivarius viool. Elk van zijn mandolines is inmiddels een klein fortuin waard en haalt prijzen tot € 200 000.

 

 

Bluegrass

 

Tot halverwege de jaren dertig werd de mandoline haast uitsluitend gebruikt als begeleidingsinstrument in klassieke en volksmuziek: de zogenaamde mandolineorkesten.

 

Daar kwam verandering in door het duo Mac & Bob. Lester McFarland en Robert Gardner, allebei blank en blind, hadden mekaar gevonden op de blindenschool in Kentucky. Samen namen ze vanaf de jaren dertig zo’n 200 songs op, meestal met begeleiding van gitaar en mandoline. Ze waren erg succesvol en verkochten meer dan een miljoen platen.

Dat voorbeeld inspireerde anderen, zodat er in de jaren dertig heel wat duo’s en groepjes onstonden, veelal broers, waarvan de Blue Sky Boys en de Monroe Brothers het meest aanspraken.

 

De echte doorbraak van de mandoline in de country kwam er door één man uit dat laatste groepje.

 

Billl Monroe (1911- 1996) was de jongste van acht kinderen, geboren op een boerderij in Rosine, Kentucky. Zijn moeder kwam uit een muzikaal begaafde familie. Er werd dan ook veel gemusiceerd in huiselijke kring. Omdat zijn oudere broers Birch en Charlie respectievelijk voor de fiddle en de gitaar hadden gekozen, kreeg de jongste het minst gewilde instrument toegespeeld: de mandoline.

Toen zijn ouders vrij kort na mekaar overleden werd Bill verder opgevoed door de broer van zijn moeder: fiddlespeler Pendleton “Uncle Pen” Vandiver. Door met hem op te treden leerde hij veel bij.

Zodra hij 18 werd reisde Bill zijn broers achterna. Die waren naar Indiana getrokken om er te gaan werken in de olie industrie. Daar vormden ze de Monroe Brothers, waarmee ze optraden op feestjes en partijen. 

Vanaf 1936 hadden Bill en Charlie flink wat succes met hun blanke gospel en “old-time” muziek, maar de echt grote doorbraak kwam er pas in 1946. Bill was toen al een aantal jaren aan het experimenteren met zijn nieuwe band, de Blue Grass Boys. In de loop van het vorige jaar had hij zijn puur akoestische band versterkt met een paar uitstekende nieuwe muzikanten: banjospeler Earl Scruggs, zanger/gitarist Lester Flatt, fiddler Chubby Wise en bassist Howard Watts. Hiermee viel alles mooi in zijn plaats: in plaats van de muziek in de stringbandtraditie, waarbij alle instrumenten samen de melodie spelen, kwam iets geheel nieuws.

Net als bij jazz spelen bij bluegrass de muzikanten beurt om beurt een solo. Ze gebruiken daarvoor uitsluitend akoestische snaarinstrumenten als mandoline, banjo en fiddle. Opvallend is dat ze de indrukwekkende “breaks” meestal in een razendsnel tempo doen. In combinatie met de meerstemmige zang levert dat prachtige muziek op.

 

Voor zijn virtuose, vingervlugge mandolinesolo’s gebruikte Bill Monroe een Gibson F5 model, getekend en gedateerd door Lloyd Loar op 9 juli 1923.

Bill Monroe and his Bluegrass Boys – ‘Blue Moon of Kentucky’ uit 1946

 

De Blue Grass Boys bleef amper twee jaar samen in de originele bezetting. Flatt en Scruggs richtten, in 1948, hun eigen groep op: de Foggy Mounatin Boys. Maar inmiddels was bluegrass enorm populair geworden en was de banjo onlosmakelijk met het genre verbonden. Om zich te onderscheiden van de meester, zochten andere banjospelers naar een eigen speelstijl: Jesse McReynolds (van Jim and Jesse) en  Bobby Osborne van de Osborne Brothers bijvoorbeeld.

 

Halverweg de jaren vijftig echter werd bluegrass naar de marge verwezen, door de opkomst van de rock ‘n’ roll en de meer gelikte country uit Nashville. De mandoline verdween opnieuw uit beeld.

 

 

Countryrock

 

De bekendste mandolinespeler van de countryrock is ongetwijfeld Chis Hillman. Na een pure bluegrass start met zijn eigen The Hillmen trad hij zelden nog op voor de voorgrond. Toch speelde hij niet te onderschatten rol bij baanbrekende bands als de Byrds, de Flying Burrito Brothers, Manassas, Souther-Hillman-Furay en de Desert Rose Band. De eerste jaren bespeelde hij een Gibson mandoline uit 1950. Maar in 1972 kreeg hij een echte Lloyd Loar F5 cadeau van Stephen Stills.

 

Chris Hillman & Herb Pederson – Mr. Tambourine Man

 

Misschien dat de sierlijke krul bovenaan de mandoline muzikanten met krulhaar aantrekt, maar David Mansfield is al evenzeer gezegend met een mooie krullenbol. Na de tweede helft van jaren zeventig te hebben doorgebracht in de bands van Bob Dylan, legde hij zich toe op een bestaan als studiomuzikant en componist van filmmuziek (Heaven’s Gate en Songcatcher). 

 

Bruce Hornsby – ‘Mandoline Rain’

 

Loudon Wainwright III – Breakfast in Bed

 

 

 

Bluegrass is here to stay

 

Vanaf het einde van de jaren tachtig kwam bluegrass terug in de belangstelling en daarmee ook de banjo terug in hitlijsten. Dat was vooral te wijten aan enkele jonge vrouwen: Alison Krauss en de Dixie Chicks. Krauss kon rekenen op de samenwerking met de band Union Station, met banjospeler Ron Block. Bij de Chicks bespeelt Emily Robinson het instrument.

 

Later gingen ook andere countryzangers zich herbronnen aan het genre: Dolly Parton (The Grass Is Blue, met Jim Mills– 1999), Steve Earle (The Mountain met Ronnie McCoury – 1999) of Patty Loveless (Mountain Soul – 2001).

 

Na het succes van de film Oh Brother, Where Art Thou kwamen er meer films met een zelfde soundtrackconcept: een mengeling van oude muziek en nieuwe versies gebracht door grote namen: Songcatcher en Cold Mountain.   

In die laatste speelt Jack White van The White Stripes mee. Hij spelt ‘Wayfairing Stranger’ op banjo aan het kampvuur. Daarna gebruikt hij het snareninstrument op verschillende songs van de volgende White Stripes de Icky Thump.

 

 

Mandolines in de Britse rock

 

In Ierse folkmuziek was de mandoline al langer geaccepteerd. Via die omweg sloop het instument aan het einde van de jaren zestig binnen bij Britse folkrockgroepen als The Incredible String Band. Later volgden Lindisfarne (‘Fog on the Tyne’) en McGuinness Flint (‘When I’m Dead And Gone’).

Ray Jackson, de mandolinespeler uit Lindisfarne, speelde ook mee op de eerste soloelpees van Rod Stewart, tussen 1970 en 1974. Zijn bijdrage speelt een prominente rol op hits als ‘Maggie Mae’, ‘Gasoline Alley’ en natuurlijk ‘Mandoline Wind’.

 

Zelfs Led Zeppelin was er niet vies van: bassist John Paul Jones toont zijn kunsten op ‘Going to California’ en ‘That’s the Way’. Jimmy Page wou niet voor hem onderdoen en kwam met ‘The Battle of Evermore’.

 

Begin jaren tachtig volgden nog Yes (‘Wonderous Stories’), The Smiths (‘Please Please Please Let Me Get What I Want’) en Steve Winwood (‘Back In The High Life’).

De jaren negentig brachten The Levellers.

 

Meer recent dook de mandoline op bij Indigo Moss en de man die elk instrument en elk genre wel eens ooit heeft geprobeerd: Paul McCartney. In andere tijden zou zijn ‘Dance Tonight’ een dikke hit zijn geweest.

 

McGuinness Flint – ‘When I’m Dead And Gone’ met Benny Gallager op mandoline

 

Paul McCartney – ‘Dance Tonight’

 

 

 

Waarschijnlijk is het bekendste nummer gebouwd rond een mandoline er eentje van R.E.M. uit 1991: ‘Losing My Religion’. Aan biograaf Johnny Black vertelde Peter Buck dat het nummer eerder toevallig was onstaan. Hij had pas een mandoline gekocht en waseen beetje aan het oefenen terwijl hij TV aan het kijken was. Om te kunnen nagaan of het op iets trok liet hij een bandopnemer meelopen. Toen hij de volgende dag terugluisterde viel hem de riff op, tussen heel veel oefenriedeltjes. En dat was de basis van een van hun grootste hits.

 

In de serie over Americana en  roots instrumenten zal het volgende deel gaan over de mandoline.

Ter voorbereiding alvast was filmkes:

John Hiatt – ‘Cry Love’ met David Immerglück of the Counting Crows op mandoline

 

Steve Earle – ‘Copperhead Road’. Steve doet het zelf. En zonder doedelzakken, deze keer.

 

Alison Krauss – Everytime You Say Goodbye
Sierra Hull is pas zestien, maar dat meiske zal nog veel groter worden. Figuurlijk dan.

 

Fleet Foxes – Blue Ridge Mountains

 

Emmylou Harris and The Nash Ramblers – ‘The Other Side Of Life’ met Sam Bush op mandoline

 

Joan Osborne – ‘St.-Theresa’.
Een prachtige song, met een belangrijke rol voor de mandoline. Eerst in een wat pompeuze uitvoering.

En dan in een heel sobere versie, met Jerry Douglas en Donal Lunny.

 

Marc Vos schreef onlangs op Muziekjes Muziekjes over zijn herinneringen aan de onvolprezen Townes Van Zandt.

Op 7 december 1997 vond er in Austin, Texas een eerbetoon plaats aan de toen pas overleden zanger en songschrijver. Veel schoon volk kwam opdagen: Jack Clement, Lyle Lovett, Rodney Crowell, Emmylous Harris, Willie Nelson, Guy Clark, John T. Van Zandt, Nanci Griffith en Peter Rowan plus Mickey Raphael op harmonica.

Emmylou Harris en Steve Earle brachten een prachtige versie van ‘If I Needed You’.

 

Tien jaar eerder was Steve Earle een pak ruiger en heviger. Hier brengt hij zijn ‘Copperhead Road’ op de Letterman Show in 1988.

 

Earle is een grote bewonderaar van Townes. Ooit verklaarde hij: “Townes Van Zandt is de beste songwriter ter wereld. En dat wil ik zelfs herhalen terwijl ik met mijn cowboylaarzen aan op het koffietafeltje van Bob Dylan sta.”

Toen Townes met deze uitspraak werd geconfronteerd reageerde hij kalmpjes: “Ik heb Bob Dylan ontmoet, met zijn lijfwachten. En ik denk niet dat Steve ook maar in de buurt van zijn koffietafeltje zou kunnen geraken.”

Townes Van Zandt met zijn “grootste hit”: Pancho and Lefty, in 1993.

Maar Townes had ook zo zijn eigen helden: “Wanneer iemand mij vraagt naar mijn favoriete componisten, zeg ik altijd Mozart, Lightnin’ Hopkins, Bob Dylan en Dave Olney. Dave Olney is één van de beste songschrijvers die ik ooit heb gehoord – en dat meen ik echt, uit de grond van mijn hart.”

David Olney is wat men noemt een muzikanten muzikant – iemand die binnen de kring van zijn collega muzikanten grote bewondering oogst, maar bij het grote publiek niet echt is gekend.

Hier is hij met ‘The Wheel’, uit 2004.

Een andere muzikant, Eric Taylor, relativeerde Townes uitspraak: “Hij had zeker gedronken toen hij zei dat Olney even goed was als Mozart. Olney is een van de beste songschrijvers, maar wat zingen betreft kan hij niet tippen aan Mozart.”